"Mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor, en mat, zonder water."
Het is zeer opmerkelijk dat wij lezen, Spreuk. 25:25, waar Salomo zegt: Ene goede tijding, uit verren lande, is als koud water op ene vermoeide ziele. Zo was 't met Jacob, als hij hoorde dat Jozef nog leefde, 't verkwikte zijn harte, daar was geen leven in, hij bezweek omdat hij hoorde: Jozef leeft nog. Betere tijding is er nooit geweest dan die de Heere heeft gelegd in de mond zijner boden. En wilt ge eens zien wat die goede tijding is.
1 Ten eerste, dat er een God is, die genade wil geven aan sommigen. Dat zijn die eeuwige genadegedachten, die God genomen heeft, om zekere personen eeuwig gelukkig te maken. Die tijding is al vrij wat beter dan een dronk koud water op ene vermoeide ziele.
2. Ten tweede, is dat niet ene goede tijding dat de Heere die genade gedachten wil uitvoeren, en dat zonder krenking van zijne deugden, tot zijne ere! Dat middel kon noch mens noch Engel uitvinden.
3. Is dat nu niet ene goede tijding, die de Heere legt in de mond zijner knechten, als zij zeggen, dat er een Losser uit Zion komen zal?
4 Ten vierde, is dat niet ene goede tijding, dat er geen gebrek aan was, of die Middelaar zal 't al vervullen? Want in hem woont alle de volheid der Godheid lichamelijk, Col. 2:9.
5. Ten vijfde, is dat geen goede tijding, dat de Heere Jezus een barmhartig Hogepriester is?
6. Ten zesde, is dat niet ene goede tijding voor ene vermoeide ziele, dat alles wat zij van node heeft, voor niet te krijgen is? En die wil, neme het water des levens om niet, Openb. 22:17.
Ene vermoeide ziele die zegt: Als ik de Heere maar hebbe, laat het dan al ontbreken! Zo ene gestalte vinden wij in David.
Wij hebben woensdagmorgen gezien de verzekerde gestalte en de zoekende gestalte van David. Nu mochten wij nog bezien die pijnlijke dorst naar de Heere,
De staat van Gods kinderen is vast, want zij rust op een eeuwig zoutverbond, op de dood Christi. De roepingen des Geestes zijn onberouwelijk, maar hun gestalten verwisselen gedurig.
Wij hebben dan te bezien:
I. Vooreerst, de plaats waar hij was,
II. Daarna, zijn dorsten en verlangen.
III. Eindelijk, hoe nodig hij de Heere van doen had.
I. Wat het eerste aangaat, hier hebben wij dan de plaats, waar David zich tegenwoordig bevond, dat is, zegt hij: in een land dor en mat, zonder water. Zo wij het naar de letter opnemen, was hij in de woestijn (1 Sam. 21 ), in ene dorre wildernis, waar geen granaatappelen waren, daar niets was voor verkwikking, daar geen rund op stal was, daar het zand vloog als stof dat daar heen vliegt. Zij waren dorstig. Was dat niet terecht een land dor, en mat, zonder water? En daarbij kwam dan nog de benauwdheid naar de ziele. Anderen denken dat hij de ganse wereld als ene woestijn aanzag daar niets tot verkwikking was. Dat schijnt uit het laatste vers, daar hij alles niets acht zo hij Gods gunste mist, als hij zegt: Maar de Koning zal zich in God verblijden, vs. 12. Anderen denken dat hij zag op de gestalte van zijne ziele, zo als zij was. Hij was dorstig, hij had wel genade, maar hij was hier in de woestijn. Hij was afgesneden van de middelen, en had hij nog al de middelen, het ging hem niet gelijk te voren. Het water waarnaar hij dorstte was naar vrede, vergenoeging met God; 't geestelijk Leven, licht en troost ontbrak hem. Het zijn wijnflessen. Dat mis 'k nu, wil hij zeggen.
II. Weet ge waarin dat dorsten gelegen is naar God? Ziet - zo is een dorstige gesteld.
1. Vooreerst, niets staat er bij dat mens op zo een hogen prijs, dan hetgeen zijn dorst verzadigen kan. Zo is 't ook met ene dorstende ziele; zij zegt, gelijk de Discipelen: Toont ons de Vader, en het is ons genoeg, Joh. 24:8, en het is mij goed, nabij God te wezen, Ps. 73:28. Ziet dat is bij hem zo hoog geacht en geëstimeerd.
2. Ten tweede, een dorstig mens denkt veel aan en spreekt veel van dat hem ontbreekt, gelijk David: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput? 2 Sam. 23:15. Maar zo is 't met ene dorstige ziele, al zijn denken en spreken is daarvan; 't is: wie zal mij tot die nauwe gemeenschap brengen?
3. Ten derde, als een dorstige water ziet, hij vliegt er zo ras naar toe als Hagar. Maar zo is 't ook met ene dorstige ziele; 't is niet gelijk het moet zijn, en als er dan wat invloed: komt dan is 't: En gijlieden zult waterscheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, Jes. 12:3. Zo is ene dorstige.
Het dorsten begrijpt dit in zich:
1. Vooreerst, de ziele mist God, zij mist de zoete inspraak, dat licht, de troetelingen des Heeren, dien zoeten invloed.
2. Ten tweede, het dorsten begrijpt in zich, dit: de ziele wordt zo ras gewaar dat zij het kwijt is, zij heeft er gevoel van, zij is gelijk Elisa, als de zonen der Profeten tot hem kwamen, en zij zeiden: Weet gij dat de Heere heden uwen heere van uwen hoofde wegnemen zal? En hij zei: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stilIe, 2 Kon. 2:3. Hij wou zeggen: het wondt mijn hart genoeg, al zegt gij het mij niet. Zo is die ziele ook; zij heeft er gevoel van. Tot zo ene kan men niet zeggen als tot de kerke van Laodicea: en gij en weet niet dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind en naakt, Openb. 3:17! Noch, gelijk Christus eens zei: Maar nu is het verborgen voor uwe ogen, Luc. 19:42.
3 Ten derde, het dorsten begrijpt dit in zich: de ziele is zo bekommerd of hij wel wéér zal komen. Heere, zegt ze, zult ge nog niet eens wederkeren; kom toch tot mij, eer ik heenga, op dat ik mij wat verkwikke!
4. Ten vierde het is de ziele ene smartelijke pijn, daar is geen vrede in de beenderen, de keel is hees.
5. Ten vijfde, dit dorsten bestaat hierin; ik kan toch niet tevreden zijn dan met U, Heere, zegt ze; of een man zegt: Ben ik u niet beter dan tien zonen, 1 Sam. 1:8. Gij alleen zult mij het leven geven. Ze is is onvulbaar.
6. Ten zesde, zij zegt: ik zal niet uitscheiden; ik wil de middelen gebruiken; zij legt zich bij 't Woord en 't gebed; zij wil doen gelijk Simson eens bad: Gij hebt mij door de hand uwes knechts dit grote heil gegeven; zoude ik dan nu van dorst sterven? Richt. 15:18. Zo zegt zij ook: bij deze dingen leve ik.
7. Ten zevende, wacht de Heere nog wat, zij zouden het dan wel haast in moedeloosheid opgeven, en zij zouden wel haast zeggen: Mijne sterkte is vergaan en mijn hope van de Heere, Klaag. 3:18. 8. Ten achtste, het dorsten bestaat hierin: als zij wat krijgt, zij mijnt het.
Daar is een mijnen van een zwakgelovige en dat bestaat hierin:
1. Ten eerste, God kon 't mij geven, als 't Hem belieft zegt ze, gelijk die melaatse: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen, Matth. 8:2.
2. Ten tweede, daar is een mijnen van ene gelovige ziele. Dat is hierin gelegen: de ziele zegt: God heeft het voorheen gedaan; hij heeft 't beloofd, hij kan 't nog doen. Ik vertrouw het hem toe. 3, Ten derde, daar is een mijnen van een sterkgelovige en verzekerde die zegt: God kan, hij wil, hij doet het tegenwoordig; ik ben nu in 't licht.
Nu hebben wij dan te bezien het verlangen, dat bestaat hierin:
1. Ten eerste, hij was nog niet hopeloos. Hij zei: Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des Heeren zoude zien in 't land der levendigen, ik ware vergaan, Ps. 27:13. Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en zijt onrustig in mij? hoopt op God, want ik zal hem nog loven, Ps. 42:6.
2. Ten tweede, het verlangen bestaat in dat nauwe gadeslaan of er niet iets komt van de oude vrijmoedigheid, Ik stond op mijne wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat hij in mij spreken zoude, Hab. 2:1, en Ik zal horen wat God de Heere spreken zal, want hij zal tot zijn volk, en tot zijne gunstgenoten van vrede spreken, Ps. 85:9.
3. Ten derde, als de begeerte niet wakker genoeg komt, wordt zij ziek; het krenkt haar.
4. Ten vierde, het verlangen bestaat ook hierin; de ziele kan zo hartelijke betuigen, dat het haar zo aangenaam zal zijn.
5. Ten vijfde, het bestaat ook in dat vasthouden en die blijdschap als zij 't weer geniet. Was dat nu een woord der lippen, man Gods? Neen, zegt hij, mijne ziele dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U! Wat wil hij daarmede zeggen? Ik leg het blank voor, U, Heere, zegt hij, Gij weet het, ik dorste naar u met mijne ziele, mijn vlees verlangt naar U, om zo in de gemeenschap met U gesteld te worden, hij had daarvan de bewijzen van waarheid in het binnenste.
III. Was dit doen billijk van David? Och ja, want
1. Vooreerst, hij was in de woestijn; hetgeen hij in de schepselen niet had, dat zocht hij in de Schepper.
2. Ten tweede, wel, is 't niet billijk dat hij naar de Heere ging? want in de Heere was volheid. Hij heeft zulk een goed gesteld naar de behoefte van zijn volk.
3. Ten derde, de Heere is zo gewillig om zijn volk te redden.
4. Ten vierde, hij wist dat zulke zielen Gode aangenaam waren.
5. Ten vijfde, dezulken zijn alleen in staat om te ontvangen.
Zo hebben wij kort onze drie stukjes afgehandeld.
Toehoorders, wat dient er nu voor mij en u een onderzoek te zijn? Hier moet men scheiden. Ziet, hieraan zult gij weten of ge ook een dorstige zijt. Vooreerst, die naar God dorst, hoeveel plezier, genoegen, weelde dat wij in de wereld hebben, dat wij oprechtelijk voor de Heere kunnen getuigen, dat het voor onze ziel een land, dor en mat, zonder water is. Daar is niets in dat de ziele genoegen geven kan. De ziele moet zeggen: Ik verga van honger! Wij hebben ene schone stad, huizen, alles goeds vol, maar men zou moeten zeggen, gelijk Abraham: Want ik dachte, alleen en is de vrees Gods in deze plaatse niet, Gen. 20: 11. 't Is al laffe spijze voor die ziele.
2. Ten tweede, al mocht hij 't al missen en de Heere zegt: Ik ben uw God; die ziele is met een kruimpje en met een drupje tevreden.
3. Ten derde, het gemis van de Heere kan zij niet dragen.
4. Ten vierde, nooit vrolijker uurtje als dat de Heere zich meedeelt.
5. Ten vijfde, het uitstel maakt hen mager, zij gaan kwijnende heen.
Weet gij nu wie geen dorstige is?
1 Vooreerst, deze die verzadigd zijn met bidden, lezen en horen.
2. Ten tweede, die verzadigd zijn door eigen inbeeldingen.
3. Ten derde, zij zijn vergenoegd met het goed van de wereld, gelijk die rijke dwaas.
4. Ten vierde, anderen zijn verzadigd met de zonden. Dezulken die het gemis dragen kunnen, dorsten niet, en zullen zeggen: als ik sterf, zal ik eens zeggen: mijne ziele dorst naar God.
Anderen gaan met ene neep in 't gemoed en zij blussen 't al uit, zo lang zij kunnen. Onderzoekt u nu, doet uw harte niet zwijgen! Zondaar, hoe zult gij bestaan voor de Heere? Gij zijt als een stoppel voor 't vuur! Ge zult eens dorsten als het te laat wezen zal, gelijk de rijke man! Ontvliedt dan de toekomenden toorn. Maar kinderen Gods, ge zult zeggen: Ik ben te onwaardig om dat van de Heere te ontvangen! Wij antwoorden u: De Heere geeft het niet om uwe waardigheid maar in zijne welbehaaglijke liefde. Denkt ge dat uw harte 't ooit waardig worden zal? De Heere heeft het nooit aan een waardige gegeven! Zoveel te meer wordt God verheerlijkt als Hij zulke onwaardigen opneemt tot zijne gemeenschap. Zoekt de Heere met een David in dit land, dat voor u wel dor en mat is, totdat de tijd komt dat de Heere ons overbrengt in 't land van Hemelse klaarheid! Amen.
Gepredikt te Middelburg, op Zondagavond, de 12 Februari 1713.